Erfzonde

5. De zware aanklacht uit Psalm 51:7

De afstamming van David

In 1 Samuël 16:18 zegt men tegen koning Saul dat de zoon van Isaï uit Bethlehem voor hem op de citer zal spelen.
Dan doet het wel vreemd aan dat Saul in 1 Samuël 17:55 vraagt: Zeg eens, van wie is die jongen een zoon?
Ook zijn opperbevelhebber Abner kan deze blonde jongeman niet thuisbrengen en zegt dat hij het ook niet weet.

Saul wil waarschijnlijk nu wel eens nauwkeurig weten wie hij in zijn gezin eigenlijk als schoonzoon krijgt.
De naam ‘David’ is waarschijnlijk niet afgeleid van het Hebreeuwse woord ‘vriend’ (dod), maar hij schijnt als een soort titel al in Babylonië voor te komen onder de variërende vorm Dawidammi.
Het is daarom wel bijzonder dat niemand van zijn vele nakomelingen de naam ‘David’ draagt.
Ligt de afkomst van zijn naam in het duister, opmerkelijk is ook dat de naam van Davids moeder nergens wordt vermeld, terwijl van de andere koningen van Juda, behalve de naam van de vader, ook die van de moeder staat opgetekend.

Naast de stam

Als Samuël een van de zonen van Isaï tot koning zalven moet, laat men David bij de kudde op het veld.
Wie beweert dat dit gebeurt omdat David de jongste zoon is, moet zich maar eens de geschiedenis van Jakobs jongste zoon, Benjamin, voor de geest halen.
Jesaja 11:1 zegt dat uit de stronk van Isaï een telg opschiet, dat een scheut van zijn wortels tot bloei komt.
Afgezien van de geestelijke betekenis van deze woorden is zo’n scheut een wilde loot die van andere takken verschilt.
Hij komt wel aan, maar ook naast de stam uit de grond.

Dan is er nog iets wat van David in het ouderlijk gezin een buitenbeentje maakt.
In 1 Samuël 16:12 en 17:42 wordt vermeld dat David een knappe jongen met rossig haar en sprekende ogen is.
De Statenvertalers gebruiken het woord ‘roodachtig’ en de Obbink vertaalt dit woord met ‘blond’.
Juist het feit dat bij David het roodachtige als iets aparts vermeld wordt, wijst erop dat dit signalement hem onderscheidt van de rest van Israël en van zijn broers.
Er stroomt ‘vreemd bloed’ door zijn aders!
In het gezin van zijn vader wordt David gediscrimineerd, hoewel hij een knappe verschijning is en bovendien een musicus, een dichter, een held en een trouwe herder.
Ook laat hij zien dat hij een edel en godsdienstig karakter heeft.
Ondanks dat is het oordeel van zijn oudste broer:
Ik ken uw overmoed en de boosheid van uw hart (1 Samuël 17:28 NBG).
Dit wordt dan gezegd tegen de man die naar Goliath loopt met de woorden:
… maar ik daag jou uit in de naam van de Heer van de hemelse machten, de God van de gelederen van Israël, die jij hebt beschimpt (zie 1 Samuël 17:45).

Davids legerleiders zijn later ook niet de zonen van Isaï, maar Abisaï, Joab en Asaël, de zonen van Seruja, zijn halfzuster.

We zullen proberen iets van Davids afkomst te ontdekken door middel van de gegevens van zijn halfzusters Seruja en Abigal.
In 2 Samuël 17:25 lezen we dat Seruja en Abigal dochters van Nachas zijn.
De vraag doet zich natuurlijk voor wie deze Nachas is.
De naam Nachas komt in de Bijbel alleen voor in de verhalen over Saul en David en nergens anders.
Hij is de koning van de Ammonieten.
De ‘Christelijke Encyclopedie’ merkt op onder het trefwoord ‘Abigal’: "Abigal en Seruja waren de dochters van Davids moeder en van Nachas, niet van Davids vader Isaï."

Wij stellen ons de geschiedenis zo voor: koning Nachas van Ammon heeft als jongeman een bijvrouw bij wie hij twee dochters heeft: Seruja en Abigal.
Deze bijvrouw wordt verstoten en zij wijkt met haar dochters uit naar de omgeving van Bethlehem.
Daar krijgt Seruja drie zonen: Abisaï, Joab en Asaël.
Wie de vader van deze (latere) helden is, wordt niet vermeld.
Zij worden steeds genoemd als ‘zonen van Seruja’.
Abigal heeft (buitenechtelijke) gemeenschap met de Ismaëliet Jitra (Jether).
Haar zoon Amasa wordt ook legerleider bij David, maar hij wordt later door zijn neef Joab uit jaloezie vermoord.

Niet in tel bij zijn broers

Als haar dochters Seruja en Abigal groot zijn, komt de moeder in contact met Isaï.
Uit deze zondige gemeenschap wordt David geboren die wel door vader Isaï als zoon wordt erkend, maar bij zijn broers niet in tel is.
Hij wordt dus in het huis van Isaï niet geaccepteerd en hij kent zelfs zijn andere broers van zijn moeders kant niet.
Hij kan terecht zingen, zoals hij uitroept in Psalm 69:9:
Ik ben voor mijn broers een vreemde geworden,
een onbekende voor de zonen van mijn moeder.

Seruja en Abigal worden zussen van de zonen van Isaï genoemd omdat zij door David en zijn moeder aan het huis van Isaï verwant zijn (zie 1 Kronieken 2:16).
De woorden broer en zus hebben in die tijd een ruimere betekenis dan in onze taal.
Zo noemt bijvoorbeeld Abraham zijn neef Lot ‘broer’ (zie Genesis 13:8 NBG).
In 1 Kronieken 2:16 worden de in het koninkrijk van David zo voorname mannen als Absaï, Joab, en Asaël op deze manier onder de nakomelingen van Juda gerangschikt.

Saul zegt in 1 Samuël 20:30 tegen Jonathan:
Hoerenjong! Alsof ik niet weet dat jij de kant van de zoon van Isaï hebt gekozen. Je maakt jezelf te schande, en de moeder bij wie ik je verwekt heb erbij!
Hij kan bedoeld hebben: jij bent mijn zoon niet, want je hebt gekozen voor de zoon van Isaï, tot je eigen schande en die van je moeder.
In de Septuagint staat: Jij zoon van verraderlijke, jonge, ongehuwde vrouwen.

Is het vreemd dat de moeder van David met haar twee dochters en met David apart woont?
Jonathan kan dus bij zijn vriend David een tweede thuis hebben gevonden.

Als koning onderhoudt David goede betrekkingen met Nachas, dit in tegenstelling tot Saul die Jabes in Gilead uit de handen van Nachas bevrijdt (zie 1 Samuël 11:11).
Als Joab de hoofdstad Rabba Ammon inneemt, net na de zonde van David met Batseba, bericht hij aan de koning:
Roept u nu de overige soldaten op, sla uw kamp op bij de stad en neem haar in, zodat de verovering van Rabba niet op mijn naam komt te staan (2 Samuël 12:28).
Want zal het vreemd zijn als een kleinzoon van Nachas, Joab, koning van de Ammonieten wordt?
Waarschijnlijk heeft David nadat hij Rabba Ammon heeft ingenomen, daar Sobi, een andere zoon van Nachas, in plaats van Hanun, als regent aangesteld.
Dit verklaart dan waarschijnlijk waarom Sobi uit dankbaarheid met allerlei goede gaven David op zijn vlucht voor Absalom, tegemoet trekt (zie 2 Samuël 17:27).

Als tegenargument van bovenstaande mening zegt men dat David in Psalm 139:13-14 met grote eerbied over zijn moeder, die toch een zondares is, spreekt:
die mij weefde in de buik van mijn moeder.

In Psalm 86:16 en 116:66 noemt David zichzelf het kind of de zoon van uw dienares.
Het is heel goed mogelijk dat een kind zijn moeder respecteert, ook al heeft ze gezondigd.
Denk maar ook maar aan koning Salomo die van zijn stoel opstaat om zijn moeder te begroeten.
De koning stond op, kwam haar tegemoet en knielde voor haar.
Toen ging hij weer zitten en liet voor de koningin-moeder een tweede troon aandragen.
Ze nam plaats aan zijn rechterhand
Hij ging haar tegemoet, boog zich voor haar neer en liet toen aan zijn rechterhand een zetel plaatsen voor de koningin-moeder
(zie 1 Koningen 2:19).

Toch heeft zijn moeder overspel gepleegd en is zij medeschuldig aan de moord op haar eerste man.
Zo demonstreren Sem en Jafet een diepe eerbied voor hun vader Noach, ondanks zijn dronkenschap.
Als David zegt: U weefde mij in de buik van mijn moeder, eert hij niet zijn moeder, maar drukt hij zijn diepe respect uit voor zijn God en zijn alwetendheid en almacht.
David noemt zich de zoon van uw dienares als hij in moeilijkheden verkeert en onder zware druk staat.
Psalm 86 is een gebed om hulp en Psalm 116 spreekt over redding uit doodsgevaar.
Met de zoon uwer dienares drukt hij zijn geringheid en kleinheid ten opzichte van God uit.