11. Wat neemt de mens mee bij zijn sterven?
De onoverbrugbare kloof
Tussen de nu ‘arme’ man en de nu ‘rijke’ Lazarus gaapt een diepe en brede kloof.
Jezus zegt dat deze kloof niet te overbruggen is, niemand kan deze oversteken, van geen van beide kanten.
Lazarus is nu bij het water dat leven geeft of het levende water.
Hij wordt erdoor verfrist en verkwikt, omdat zijn liefde voor God, zijn geloof in het eeuwige leven en zijn hoop op de luister van God een blijvend bezit blijken te zijn (zie 1 Korintiërs 13:13).
De rijke man lijdt dorst, maar de tijd om het goede te kunnen doen is voor hem voorbij.
Voor hem geldt niet langer:
Laat wie dorst heeft komen; laat wie dat wil vrij drinken van het water dat leven geeft (zie Openbaring 22:17).
Hij heeft dit heel bewust nooit gewild en zijn lot wordt hierdoor beslist.
De man is verloren, dus van God gescheiden, door zijn verbinding met de demonen.
De rijke man is niet ongewild overweldigd, hij is niet ondergegaan in een zware strijd, maar zijn verlangen is altijd gericht geweest op de mammon, de afgod van de hebzucht.
Ook speelt dit bij Judas (Iskariot), van wie staat dat hij bij zijn dood naar zijn eigen plaats was gegaan (zie Handelingen 1:25, grondtekst).
Want Jezus zegt van deze leerling: … en toch is een van jullie een duivel (zie Johannes 6:70).
Eerst is de duivel in hem gekomen en daarna heeft Judas zich zo aan hem gehecht dat hij er één mee geworden is.
Op de oordeelsdag vluchten de aarde en de hemel, dit wil zeggen de mens met de demon (de verbinding tussen aarde en hemel) vluchten ver weg van de grote witte troon (zie Openbaring 20:11).
Hun einde is dat zij in de vuurpoel geworpen worden.
Lazarus leeft verder aan de lichtkant van het dodenrijk, in afwachting van de grote dag waarop de Mensenzoon de gevangenisdeuren zal openen.
En met hem zullen veel andere heiligen uit het oude verbond de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, binnengaan (zie ook Matteüs 27:52-53).