Erfzonde

11. Wat neemt de mens mee bij zijn sterven?

Wat neemt de rijke man mee bij zijn sterven?

In Lucas 16 wordt de naam van de rijke niet genoemd, maar wordt hij alleen geïdentificeerd met zijn welstand, met zijn bezit, met de mammon, een woord dat behalve in Matteüs 6:24 alleen maar in dit hoofdstuk in de verzen 9,11 en 13 voorkomt.
Mammon, dit is een afgod, dus een demon, betekent rijkdom aan aardse, zichtbare zaken.
De rijke man heeft zijn vertrouwen op zijn bezit gesteld.
Zijn gedachten zijn ermee vervuld en daarop is zijn hele leven gebaseerd.
Hij houdt van dure kleren en elke dag geeft hij een schitterend feest.
Een echte levensgenieter!

Andere aspiraties heeft hij niet.
Nu is rijkdom op zich niet verkeerd, als we haar zien als van God gekregen om er een rentmeester over te zijn en ook anderen ermee van dienst te zijn.
Of, zoals Jezus in dit hoofdstuk zegt: maak vrienden met behulp van de valse mammon.
Anders wordt het, als we ons vertrouwen gaan stellen op ons bezit, op genot, op eer en aanzien als gevolg van rijkdom.
Want alles wat in de wereld is – zelfzuchtige begeerte, afgunstige inhaligheid, pronkzucht –, dat alles komt niet uit de Vader voort maar uit de wereld (1 Johannes 2:16).
Dit alles wordt gestimuleerd door de demon van het bezit of de afgod mammon die de rijke in zijn strikken vangt.
Zo wordt de rijke mens gebonden en onderworpen.
Zo wordt hij een slaaf van deze demon die hem dwingt alleen nog aandacht te hebben voor zijn huis, auto, baan, hobby, titel, eer van mensen, vakantie en andere dingen om van te genieten.
Hij kan zijn gedachten dan niet meer richten op de levende God en ook niet op het helpen van zijn naaste.

Jezus waarschuwt in Matteüs 25:40-41 hen die de onaanzienlijksten van mijn broers of zussen verachten en Hij constateert dat zij ‘vervloekt’ zijn, dus een prooi zijn van demonen waarmee ze blijkbaar heel nauw verbonden zijn.
Hun staat een eeuwige bestraffing te wachten (zie Matteüs 25:46): de vuurpoel die bestemd is voor satan en zijn engelen.

Een andere wereld

Voor na zijn sterven regelt de rijke man alvast een schitterende begrafenis.
Daardoor moeten zijn naam en eer voor altijd blijven bestaan.
Als hij sterft en zijn innerlijke mens losgemaakt wordt van alles wat het aardse leven hem gegeven heeft, staat er dat hij in het dodenrijk zijn ogen opent (zie Lucas 16:23).
Aan alles waarvan hij in de zichtbare wereld genoten heeft: zijn gezonde natuurlijke lichaam, zijn rijkdom, zijn vrienden, zijn macht, zijn status, kortom zijn uiterlijke pracht en praal, is nu een eind gekomen.
Hij begint nu een wereld te zien waarmee hij nooit gerekend heeft, die eeuwig is en nooit vergaat.

Maar zijn ogen gaan hiervoor te laat open.
Hij ziet dat hij in het dodenrijk geen enkele macht of status en hulp meer heeft.
Hij heeft geen mooie, dure kleren meer aan, maar hij is geestelijk naakt.
Hij opent zijn ogen onder hevige kwellingen.
Deze worden veroorzaakt door de demon waarmee hij tijdens zijn aardse leven al verbonden geweest is.
Hij ervaart nu ten volle zijn duistere klimaat van de dood, omdat hij geen enkele bescherming meer heeft.
Jezus zegt dat zo iemand verbannen is naar de uiterste duisternis, waar hij zal jammeren en knarsetanden (zie Matteüs 8:12).
Of ook dat er een molensteen om zijn nek hangt (zie Matteüs 18:6), dus een sterke demonische geest die hem meesleurt naar de diepten van de (geestelijke) zee.
Daar is hij ver bij God vandaan en kan hij zijn licht en liefde niet ervaren.

Waardoor is de rijke man in zo’n diepe duisternis en Godverlatenheid terechtgekomen?
Het antwoord is omdat hij zich zelfs bij zijn sterven heeft vastgeklemd aan de demon van de rijkdom.
Demonen willen zelf niet graag met de geest van een gestorven mens mee naar het dodenrijk.
Judas:6 zegt van hen:
Denk ook aan de engelen die hun oorspronkelijke positie ontrouw werden en de hun toegewezen plaats verlieten: tot het oordeel op de grote dag houdt hij hen met onverbreekbare boeien in de onderwereld gevangen.
Hun oorspronkelijke positie is het principe dat zij nooit in mensen mogen wonen, dus zich niet mogen verbinden met de geest van een mens.
Dat recht is alleen voorbehouden aan God die door zijn geest in de mens wil wonen.

Doodsstrijd of stervensgenade

De demonen weten dat ze uiteindelijk bestemd zijn voor de vuurpoel (dit is de eeuwige concentratie van de duisternis), maar dat wanneer ze met een stervende meegaan naar het dodenrijk, zij hier al ‘vóór hun tijd’ gepijnigd worden (zie Matteüs 8:29).
Want hun opdracht is om te verleiden, te pressen tot wetteloosheid en te parasiteren op het leven, om tenslotte zoveel mogelijk te vernielen van Gods schepping.
Maar in het dodenrijk kunnen ze niets meer (van dit alles) doen en hebben ze geen macht en kracht meer.
Daarom willen ze vóór zijn sterven hun slachtoffer loslaten en als ratten het zinkende schip verlaten.
De mens die tegen zijn wil overweldigd en gebruikt wordt, die dus moet doen wat hij niet wil (zie Romeinen 7:16-17), zal zich natuurlijk niet verzetten als zijn begeleidende demon van hem wegvlucht.
Hoe vaak kunnen we dan ook zien dat zwaar gebonden mensen vlak voor hun sterven, soms op hun sterfbed, totaal veranderen.
Zij sterven dan nog vredig; dit wordt wel ‘stervensgenade’ genoemd.

Maar de zondige mens die zich aan de demon heeft gehecht, die er als het ware één mee wordt, zal weigeren deze geest los te laten, hij kán het misschien ook niet meer!
Zo neemt hij de zich verzettende demon mee in de dood of het dodenrijk.
Deze worsteling tussen de stervende mens en de demon kan dan de oorzaak zijn van een zogenaamde doodsstrijd.
In dit verband zegt Jezus in Lucas 16:13:
Geen enkele knecht kan twee heren dienen: hij zal de eerste haten en de tweede liefhebben, of hij zal juist toegewijd zijn aan de ene en de andere verachten.
Jullie kunnen niet God dienen én de mammon.

Op de vraag wat de rijke man bij zijn sterven meeneemt, is dus het antwoord: de demon van de rijkdom die hij niet wil of kán loslaten.
Hij is zo verweven met deze geest dat hij met hem in de duistere diepten van de hades terechtkomt.
Niet zijn rijkdom is de oorzaak van zijn pijniging, want ook Abraham was rijk, net als Jozef van Arimatea.
Maar zijn rijkdom maakte hem tot slaaf van de mammon, de demon van bezit en hebzucht, aan wie hij zich gehecht heeft.
In Kolossenzen 3:5 staat dat hebzucht afgoderij is, het dienen van afgoden, in dit geval dus mammon, een sterke duistere geest.

Demonen achter afgoden

Hetzelfde verschijnsel vinden we ook bij andere vormen van afgoderij.
De Bijbel zegt dat afgoden niet bestaan, maar dat daarachter demonen zich verschuilen (zie 1 Korintiërs 10:19-20).
Wie hiervoor knielt of er op een andere manier waarde aan hecht (bijvoorbeeld rijst strooien voor afgoden, beelden aanbidden, relikwieën vereren, afgodentempels bezoeken), wordt verbonden met de demon die het idool als een blikvanger gebruikt om de aanbidder in zijn netten te vangen.
Zo zijn eten en drinken natuurlijk niet verkeerd, maar lustgeesten wekken de natuurlijke verlangens van de mens steeds meer op, zodat deze uiteindelijk onmatig en verslaafd aan eten en drinken raakt.
Hij wordt dan een ‘vraatzuchtig’ mens genoemd.

De rijke man heeft tijdens zijn leven van alles kunnen genieten wat de heerser over deze wereld hem te bieden heeft.
Hij heeft dit alles liever gehad dan het licht, dus hij heeft hier meer waarde aan gehecht dan aan het eeuwige leven.
Het enige wat hij na zijn sterven naar de onzichtbare wereld meeneemt, is de demon waarmee hij zich innig verbonden heeft.
De mens gaat verloren of wordt behouden door zijn eigen vrijwillige keus: door zijn gehechtheid aan de duisternis of aan het licht.

Dit heeft dus niets te maken met erfzonde, erfschuld of erfsmet, maar het lot van de mens hangt nauw samen met waarvoor hijzelf kiest.
God schept alle voorwaarden voor ons voor een onvoorstelbaar gelukkig en oneindig leven met Hem.
Wijzelf kunnen (in alle vrijheid) een keus maken.