Openbaring

Openbaring 20:14-15
De poorten van de dood

Toen werden de dood en het dodenrijk in de vuurpoel gegooid.
Dit is de tweede dood: de vuurpoel.
Wie niet in het boek van het leven bleek te staan werd in de vuurpoel gegooid.

En de dood en het dodenrijk werden geworpen in de poel van het vuur; dit is de tweede dood.
En indien iemand niet werd gevonden in het boek van het leven geschreven zijnde, werd hij geworpen in de poel van het vuur.

Met enkele zinnen sluit het boek Openbaring de tragedie van de duisternis af.
De dood en zijn trawanten worden in de vuurpoel geworpen.
Dit gaat ieder voorstellingsvermogen te boven.
De aanwijzing dat satan en de dood twee heel verschillende machten zijn, komt in dit gebeuren duidelijk naar voren.
Satan is de heerser over de machten in de lucht, de geest die nu werkzaam is in hen die God ongehoorzaam zijn.
En hij regeert over en werkt met hemelse vorsten, heersers en machthebbers van de duisternis, kwade geesten in de hemelsferen (zie Efeziërs 2:2 en 6:12).

De dood heerst in de afgrond (de gevangenis, de diepte, de put) en zijn ontbindende machten regeren in de zee, beeld van het geestelijke leven op aarde en in de dood.
In Hebreeën 2:14 staat dat satan de heerser over de dood is.
Dit kan zo opgevat worden dat hij door zonde, ziekte, geweld, misleiding en verleiding naar de dood toewerkt: zo beheer(s)t hij deze poorten of de ingangen van het dodenrijk.

De dood is in feite de schatbewaarder van de duivel.
De koning van het dodenrijk wordt met zijn machten van de dood in de vuurpoel geworpen.
Daar bevinden zich al het beest, de schijnprofeet of de antichrist en ook satan en zijn demonen.
Tenslotte de mensen van wie de namen niet vermeld staan in het boek van het leven.

De vuurpoel betekent voor mens en engel eeuwige destructie en eeuwige liquidatie.
In het begrip ‘tweede dood’ vinden we een aanwijzing die ons iets doet begrijpen van deze situatie.
Bij de eerste dood zien we alleen een ontbinding van het lichaam: stof ben je, tot stof keer je terug (zie Genesis 2:19).
Het kan lang duren, maar uiteindelijk keert het lichaam terug naar de elementen van de aarde, waaruit het bestaat.

Niet in het dodenrijk komen of blijven

De uiterlijke mens die in de zichtbare wereld functioneert, is tijdelijk en vergaat na zijn sterven.
Als de mens niet opnieuw geboren is, blijft zijn innerlijke mens in de dood en het dodenrijk, een situatie die overeenkomt met gevangen zijn.
Daar wordt de innerlijke mens verder niet beschadigd, maar kan hij ook niet functioneren, niet in de natuurlijke, maar ook niet in de geestelijke wereld.
Hij wordt daar bewaard tot het laatste oordeel.

Na de tweede dood volgt de destructie van geest en ziel.
Zoals bij de eerste dood het lichaam volkomen wordt ontluisterd, zo berooft de vuurpoel de innerlijke mens van alle kracht, begaafdheden, macht en autoriteit.

De vuurpoel betekent de totale onttakeling van de geestenwereld die daarin terechtkomt.
De eerste dood is de tijdelijke scheiding van het leven dat uit God is en de tweede dood is de definitieve scheiding.
Wat het graf voor het natuurlijke lichaam is, betekent de vuurpoel voor ziel en geest.
De eerste dood is een situatie waarin de niet opnieuw geboren mens verkeert.
Hij is hier op aarde al dood door zijn misstappen en zonden (zie Efeziërs 2:1).

Waarheen na het sterven?

Als hij sterft, verliest hij het natuurlijke leven en er rest voor zijn geest en ziel alleen het dodenrijk.
In ons gewone spraakgebruik benadert het woordje ‘hel’ het meest de betekenis van de vuurpoel.
‘Hel’ is afgeleid van het werkwoord ‘helen’, dat hier ‘verbergen’ betekent.
We kennen deze betekenis nog uit het gezegde dat ‘de heler zo goed is als de steler’.
Een heler is iemand die gestolen spullen verbergt.
‘Hel’ wijst dus wat betreft zijn woordafleiding op een verborgen of onzichtbare plaats, waar de doden zich bevinden.
Bij dit woord denken we ook aan het onuitblusbare vuur, de uiterste duisternis, de vuuroven, de rook van de pijniging, dus aan een eindeloze toestand van totale ontreddering.

Het woord ‘hel’ wordt ook wel weergegeven als gehenna of geenna, de vergriekste vorm voor het Hebreeuwse GeHinnom, dat is dal van Hinnom.
Dit nauwe en diepe dal ligt ten zuiden van Jeruzalem.
Eens gaven de Joden daar hun kinderen prijs aan het vuur als offer aan de heidense god Moloch (zie 2 Koningen 23:10).

In latere tijden heeft dit dal als een soort stortplaats gefungeerd voor het huisvuil van Jeruzalem.
Zo is het dal van Hinnom door de altijd brandende vuilnishopen beeld van ‘de plaats van eeuwige straf’.
Ook Jezus en zijn leerlingen gebruiken deze vergelijking om het onuitblusbare vuur in de geestelijke wereld mee aan te geven.
De passages waarin het woord gehenna gebruikt wordt, tonen duidelijk aan dat dit bekende woord hetzelfde begrip uitdrukt als ons woord ‘hel’.

Door Jezus wordt het gebruikt om een eeuwige verlorenheid en wanhoop aan te duiden.
Hij zegt dat in de vuurpoel hun worm niet sterft (zie Marcus 9:44, 46 en 48 grondtekst).
De ontluisterde mens wordt vergeleken met een worm.
Zo vergelijkt in Job 25:6 de ‘religieuze demon’ die door Bildad spreekt, de mens denigrerend met een worm.
Wat vermag dan de mens, een worm slechts,
wat kan het mensenkind, een made!

David schetst het lijden en de onwaardigheid van de Messias met de uitroep:
Maar ik ben een worm en geen mens,
door iedereen versmaad, bij het volk veracht.

Deze ‘worm’ stelt ook het opstandingslichaam van de ‘vervloekten’ voor, dat verbonden is met de demonen die naar de vuurpoel vluchten.
Het onblusbare vuur vernietigt elke waardigheid van de mens.
Elke eigenschap die nog maar aan iets van verhevenheid of kracht uit een vorige situatie doet denken, wordt weggenomen.
Hun worm blijft over, dat is het verschrompelde, het naakte, het basale, het restant.
In het laatste vers van Jesaja (66:24 NBG) wordt hierover gezegd: want hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet uitdoven en zij zullen voor al wat leeft een afgrijzen wezen.

Als in vers 10 staat dat de pijniging in de vuurpoel dag en nacht duurt en tot in eeuwigheid, of letterlijk: tot in de eeuwen van de eeuwen, wijst dit wel op eindeloosheid.
In Hebreeën 1:8 wordt dezelfde uitdrukking gebruikt voor de tijdsduur van de heerschappij en de luister van de Zoon van God als er staat: God, uw troon houdt stand tot in alle eeuwigheid.
We kunnen ons nog geen voorstelling maken van de inhoud van de woorden ‘tot in de eeuwen van de eeuwen’.
Dit hoort bij een dimensie waar wij nog niet bij kunnen met ons verstand.

Maar in 1 Korintiërs 2:9-10 belooft God ons, die gedoopt zijn in zijn geest:
Wat het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, wat in geen mensenhart is opgekomen, dat heeft God bestemd voor wie Hem liefheeft.’
God heeft ons dit geopenbaard door de geest, want de geest doorgrondt alles, ook de diepten van God.

Jezus spreekt in Matteüs 25:46 tegelijkertijd over een eeuwige bestraffing en het eeuwige leven.
De uitdrukkingen ‘hun worm sterft niet’ en ‘het vuur wordt niet uitgeblust’ wijzen op een oneindigheid die uitgaat boven de begrenzing van de eeuwen.

In een van zijn vergelijkingen heeft Jezus het over een sleepnet dat in een meer wordt geworpen en waarmee allerlei soorten vis worden gevangen.
Als het net vol is trekt men het op de oever en gaat men zitten om de goede vis in kuipen te doen; de onbruikbare vis wordt weggegooid.
Zo zal het gaan bij de voltooiing van deze wereld: de engelen zullen eropuit trekken en de kwaadwilligen van de rechtvaardigen scheiden en ze zullen hen in de vuuroven werpen, waar ze zullen jammeren en knarsetanden (zie Matteüs 13:47-50).

Niet rechtstreeks naar de hel

Ook in het laatste oordeel, de totale scheiding tussen goed en kwaad, spelen de heilige engelen als helpers een belangrijke rol.
De absurde dwaling dat een mens bij zijn sterven rechtstreeks óf naar de hel óf naar de hemel gaat, vindt in de Bijbel geen steun.
Men gaat zelfs zover om te zeggen dat dit al van eeuwigheid is vastgesteld!
Deze leugen is een gevolg van gebrek aan inzicht in de geestelijke wereld.
De mens die niet opnieuw geboren is, blijft bij zijn sterven met zijn innerlijk in het dodenrijk, een plaats van bewaring en hij blijft in deze toestand tot de tijd van de tweede opstanding.
Dán wordt hij geoordeeld naar zijn daden.
Heeft hij de duisternis liever gehad dan het licht, dan komt hij in de vuurpoel.
Heeft hij het goede gedaan en staat hij in het boek van het leven, dan heeft hij deel aan de nieuwe schepping.

De opnieuw geboren mens is bij zijn sterven al in het nieuwe Jeruzalem, eventueel in de tempel van God.
Hij wacht op het ogenblik om ingeschakeld te worden bij het herstel van de nieuwe schepping.
Zij die bij de tempel horen, worden in het duizendjarige rijk ingezet voor het herstel van de hele mensheid.
Zij die alleen bij het nieuwe Jeruzalem horen, worden ingezet voor de vernieuwing van de aarde, de rest van de schepping.