6. Leert Romeinen 5 de erfzonde?
Omdat allen gezondigd hebben
In de loop van de geschiedenis van de erfzondetheologie gaat de strijd vooral om het laatste zinsdeel van Romeinen 5:12, dat in de Statenvertaling als volgt is: … in welke allen gezondigd hebben, in plaats van omdat allen gezondigd hebben.
Men probeert een parallel te vinden met 1 Korintiërs 15:22 NBG: Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen in Christus allen levend gemaakt worden.
Wie andere Bijbelvertalingen hiermee vergelijkt, kan constateren dat alleen de Statenvertaling de afwijkende versie van Augustinus heeft: … in welke allen gezondigd hebben.
De Bijbelverklaring van Dächsel merkt op dat de vertaling ‘in wie’ of ‘in welke’ geen enkele taalkundige grond heeft.
De Studiebijbel van In de Ruimte verklaart:
De laatste vier woorden van dit vers hebben in de geschiedenis heel wat gemoederen en pennen in beweging gebracht.
Het gaat daarbij om de precieze interpretatie van ep’ hõi (tot welke; op grond van het feit, dat; omdat).
De gebruikelijke vertaling is ‘omdat’ (omdat allen gezondigd hebben, NBG).
Ook de afstand tussen ‘in welke’ en het antecedent ‘één mens’ pleit tegen de opvatting van de Statenvertaling.
Maar algemeen gaat men van de gedachte uit dat men ook bij de verwerping van ‘in wie’ en aanvaarding van ‘omdat’ er toch zakelijk van een zondigen in Adam wordt gesproken.
Dit omdat men vindt dat het hele betoog van Paulus in die richting wijst.
Omdat de heerschappij van zonde en dood over iedereen is, hangt dit volgens sommigen samen met ‘het zondigen van allen in de zonde van Adam als geslachtshoofd’.
Maar we hebben er al eerder op gewezen dat God de zonde van het voorgeslacht nooit toerekent aan de nakomelingen.
Want dit gaat in tegen elk rechtvaardigheidsgevoel.
Zonden van anderen niet toegerekend
Wij noemen hiervoor de volgende bewijsplaatsen:
Deuteronomium 7:10:
Maar ieder die hem haat zal daarvoor boeten met zijn leven; de Heer zal hem niet laten begaan, Hij laat hem persoonlijk boeten.
Deuteronomium 24:16:
Ouders mogen niet ter dood gebracht worden om wat hun kinderen hebben misdaan, en kinderen niet om de misdaden van hun ouders; alleen om wat iemand zelf misdaan heeft, mag hij ter dood gebracht worden.
Houdt God nu voor zichzelf er een andere maatstaf en moraal op na dan Hij van zijn volk in de wet eist?
In 2 Koningen 14:5-6 staat van Amazia:
Toen Amasja de macht eenmaal stevig in handen had, liet hij de hovelingen die zijn vader hadden vermoord ter dood brengen.
Maar de kinderen van de moordenaars doodde hij niet, zoals geschreven staat in het boek met de wet van Mozes, die door de Heer is opgelegd: Ouders mogen niet ter dood worden gebracht om wat hun kinderen hebben misdaan, en kinderen niet om de misdaden van hun ouders; alleen om wat iemand zelf misdaan heeft, mag hij ter dood worden gebracht (vergelijk ook 2 Kronieken 25:4).
Hoe durft men dan aan God toe te schrijven dat Hij miljarden mensen verworpen verklaart, uitsluitend om de daden van één mens, van één (verre voor-)vader?!
Ook al eerder noemen wij de uitspraak in Ezechiël 18:19-20 waar God zegt:
Maar, vragen jullie,waarom hoeft de zoon niet te boeten voor de schuld van zijn vader?
Die zoon is Mij trouw geweest en heeft het goede (…) gedaan, hij heeft zich aan al (…) mijn geboden gehouden en ze nageleefd, dus zal hij zeker in leven blijven!
Iemand die zondigt zal sterven, maar een zoon hoeft niet te boeten voor de schuld van zijn vader, en een vader hoeft niet te boeten voor de schuld van zijn zoon; wie rechtvaardig is wordt als een rechtvaardige behandeld, en een slecht (…) mens wordt voor zijn slechte daden (…) gestraft.
Een zoon (ook van Adam) zal dus niet boeten voor de schuld van zijn verre voorvader.
Met deze en de eerdere uitspraken kunnen we nu toch wel de erfzondeleer als onbijbels van de hand wijzen!
Paulus heeft het in Romeinen 5:12 vanuit Christus over Adam.
Christus is het onderwerp van deze perikoop en Adam is slechts de illustratie.
Boven de perikoop staat in de NBG-vertaling: Adam en Christus.
Nog beter zou zijn: Christus en Adam.
Christus is niet alleen de persoon van Jezus, maar Hij vertegenwoordigt de nieuwe mensheid.
Zij die ‘in Christus’ zijn, hebben deel aan zijn leven doordat ze gedoopt zijn in de heilige geest van God en steeds verder met deze geest vervuld worden.
De laatste Adam
Christus en Adam zijn personen, maar ze hebben ook collectieve namen zoals ook de persoonsnaam Israël een collectief is voor een heel volk.
In dit verband is Adam een beeld van de natuurlijke mens die de ontwikkeling tot geestelijk mens niet heeft bereikt.
Adam is bij Paulus een tupos, de voorafbeelding van de komende, laatste Adam (zie Romeinen 5:14).
Voor de eerste Adam is de toegang tot de levensboom en daarmee die tot het hemelse paradijs geblokkeerd.
1 Korintiërs 15:47-49 zegt:
De eerste mens kwam uit de aarde voort en was stoffelijk, de tweede mens is hemels.
Ieder stoffelijk mens is als de eerste mens, ieder hemels mens is als de tweede.
Zoals we nu de gestalte van de stoffelijke mens hebben, zo zullen we straks (door een groeiproces) de gestalte van de hemelse mens hebben.
Wie ‘in Adam’ is, wordt stoffelijk genoemd want hij is niet overgeplaatst naar de geestelijke wereld, hij is nog geen geestelijk mens.
Hij is dan niet ‘in Christus Jezus’ en hij kan daar ook niet komen, want hij is nog niet veranderd in zijn denken (zie Efeziërs 2:6).
Uit hem komt nog zonde, zoals jaloezie en ruzie en hij leeft als de meeste mensen die door de heerser over deze wereld geïnfiltreerd en geïnspireerd worden (zie 1 Korintiërs 3:1-3).
Maar voor wie ‘in Christus’ is, geldt:
Ieder die in Hem blijft, zondigt niet.
Ieder die zondigt, heeft Hem nooit gezien en kent Hem niet.
Het denken van de opnieuw geboren mens is vernieuwd en daarom is hij ‘in Christus’.
Hij kan dan ook geestelijk denken.
In 1 Korintiërs 15:50 vervolgt de apostel zijn uitspraak over de stoffelijke en de hemelse mens en hij zegt dat vlees en bloed het koninkrijk van God niet kunnen beërven.
De mens moet opnieuw geboren of vernieuwd worden in zijn denken, want Gods gedachten zijn ‘hoger’ dan die van de natuurlijke mens.
Men moet geestelijk leren denken om bij de ‘hemelse mens’ te horen.
Als dit vernieuwingsproces volledig doorgewerkt is, is het moment aangebroken dat de zonen van God openbaar worden (zie Romeinen 8:19).
Dezen zien de dood niet, sterven dus niet, maar hun sterfelijke lichaam wordt in een ondeelbaar ogenblik veranderd in een onvergankelijk en onsterfelijk lichaam (zie 1 Korintiërs 15:51-52).
Ook in Romeinen 6 zien we dezelfde manier van denken van de apostel.
Onze oude mens of ons oude bestaan is met Christus gekruisigd en wij zijn niet langer slaven van de (demonen van) zonde door deze vernieuwing van ook óns denken.
Deze zekerheid mogen we voor onszelf claimen, dat wij wel dood zijn voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus (zie Romeinen 6:11-18).